M. praat heel keurig Nederlands. Ze heeft een mooie uitspraak, bijna accentloos, maar ze zegt wel "Allez, hoe noemt dat nu weer?"
Ik had het van de eerste keer gehoord en het had me meteen verbaasd; het had me niet meer losgelaten.
Omdat ik het voorzichtig had aangebracht door eerst te zeggen dat ze zo mooi Nederlands spreekt, wat ik ook meende, was voor haar duidelijk dat ik het goed met haar voorhad. Ze moest zich niet betrapt voelen. Ze zei dat ze afhankelijk van de context moeite had met 'noemen' en 'heten'.
Dat begreep ik eigenlijk niet zo goed.
Iemand anders, W., beweerde dat het ook correct is om te zeggen: "Jouw naam is Alex maar ik heet jou Ali".
Dat betwijfelde ik en ik zei: "Serieus?".
Nog iemand anders, ook een M., verzekerde mij ervan dat ik mijn opmerking goed had aangebracht door eerst te zeggen dat M. zo'n mooie uitspraak heeft. Eerst iets positiefs zeggen en daarna een opmerking maken. Zo had ik het eigenlijk zelfs niet bedoeld. Wat ik had gezegd was niet gepland, ik zei het gewoon, heel eerlijk. Als een vorm van bekommernis.
"Ik zou niet tegen eender wie over ‘noemen-heten’ beginnen", zei ik tegen M., W. en M.. "Ik zeg dit enkel tegen mensen van wie ik denk dat ze van taal houden, van wie ik denk dat ze fijngevoelig zijn voor een mooie zin of een niet alledaags woord. En ik vermoed dat jullie net als ik van taal houden."
Alle drie stemden ze in. Misschien hadden ze er op die manier nog niet eerder over nagedacht, maar misschien ook wel.
"Bij sommige mensen kan je veronderstellen dat ze niet ontvankelijk zijn voor opmerkingen over de 'noemen-heten-kwestie'", besloot ik. "Hen laat ik dan ook met rust als ik hen de fout hoor maken."
Soms ben ik moediger dan ik tot op dat moment voor mogelijk had gehouden.
Even later speelde ik met W., een spelletje 'hoofdstadje noemen'.
"Bratislava", antwoordde ik op zijn "Slovakije?".
"Ljubliana", antwoordde ik op zijn "Slovenië?".
Op "Montenegro?" moest ik hem het antwoord schuldig blijven. Ik had geen flauw benul. Hij evenmin.
Toen zei de ándere M.: "Podgorica".
Ik was verrast. Hoe wist ze dat? Om het botweg te zeggen: dat ze dat wist, dat had ik nu eens niet zien komen, zie.
"Ben ik nu in uw achting gestegen?", lachte ze.
"Jij stond altijd al hoog in mijn achting", antwoordde ik grinnikend.
Daarop trok ik mijn jas aan en met een goed gevoel ging ik naar huis. Ik ben van mening dat we lief moeten zijn tegen elkaar. We zijn ook maar mensen.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten