Ik voelde me niet helemaal lekker en ging met ‘De opwindvogelkronieken’ op mijn bed liggen. Later legde ik dat boek weg en was ik nog de enige die op mijn bed lag. Ik viel in slaap.
De volgende dingen herinner ik me uit mijn droom:
- Ik praat met iemand, met Ai Weiwei als ik me niet vergis, over Dyab Abou Jahjah. Ai Weiwei denkt dat Abou Jahjah voor het Internationaal Strafhof zal moeten verschijnen op basis van onbekende feiten. Ik merk aan Ai, een man van weinig woorden, dat hij dat onrechtvaardig en belachelijk vindt en dat hij het veroordeelt. Hij rolt met zijn ogen om zoveel onnozele rechterlijke beslissingen.
- Ik ben in een lege kamer van een gebouw en wanneer ik de deur naar een andere kamer open, zie ik drie baby’s.. vechten. Ze vechten echt, zoals volwassenen, ik schrik me kapot. Ze nemen elkaar in houdgrepen en slingeren elkaar tegen de vlakte. Ik schat hen met hun pampers niet ouder dan twee jaar. Ik besluit hen uit elkaar te halen, maar dan verschijnt er een vrouw (een kleuterleidster?) die zegt dat ze het wel van mij zal overnemen. Wat is er aan de hand met onze peuters, vraag ik me af.
- Ik bevind me in een kamer met enkele andere mensen. In een van hen herken ik een voormalige klasgenoot van mijn broer en we maken een praatje. Ik krijg ook een prachtige dame in het vizier in wie ik eveneens een oud-klasgenote van mijn broer herken. Ik raak met haar aan de praat en flirt met haar. We houden handjes vast, lopen samen naar huis, kussen.
- Nog steeds in mijn droom besef ik dat ik al langer met het gevoel rondloop dat er mensen in mijn omgeving zijn die wat ik doe maar ‘zozo’ vinden (en met ‘wat ik doe’ bedoel ik: dat ik de persoon ben die ik ben). Ergens op een vreemde plek - op een schouw of in een schuur? - vind ik een briefje dat aan mij is gericht. Het is een kort briefje en ik lees erin dat ik een beetje moet opletten met wat ik zeg en doe - dat ik daarin soms wat te ver ga. Het briefje is ondertekend door vier mensen. Twee van hen zijn kennissen, van de twee anderen kan ik de naam niet lezen.
De volgende dingen herinner ik me uit mijn droom:
- Ik praat met iemand, met Ai Weiwei als ik me niet vergis, over Dyab Abou Jahjah. Ai Weiwei denkt dat Abou Jahjah voor het Internationaal Strafhof zal moeten verschijnen op basis van onbekende feiten. Ik merk aan Ai, een man van weinig woorden, dat hij dat onrechtvaardig en belachelijk vindt en dat hij het veroordeelt. Hij rolt met zijn ogen om zoveel onnozele rechterlijke beslissingen.
- Ik ben in een lege kamer van een gebouw en wanneer ik de deur naar een andere kamer open, zie ik drie baby’s.. vechten. Ze vechten echt, zoals volwassenen, ik schrik me kapot. Ze nemen elkaar in houdgrepen en slingeren elkaar tegen de vlakte. Ik schat hen met hun pampers niet ouder dan twee jaar. Ik besluit hen uit elkaar te halen, maar dan verschijnt er een vrouw (een kleuterleidster?) die zegt dat ze het wel van mij zal overnemen. Wat is er aan de hand met onze peuters, vraag ik me af.
- Ik bevind me in een kamer met enkele andere mensen. In een van hen herken ik een voormalige klasgenoot van mijn broer en we maken een praatje. Ik krijg ook een prachtige dame in het vizier in wie ik eveneens een oud-klasgenote van mijn broer herken. Ik raak met haar aan de praat en flirt met haar. We houden handjes vast, lopen samen naar huis, kussen.
- Nog steeds in mijn droom besef ik dat ik al langer met het gevoel rondloop dat er mensen in mijn omgeving zijn die wat ik doe maar ‘zozo’ vinden (en met ‘wat ik doe’ bedoel ik: dat ik de persoon ben die ik ben). Ergens op een vreemde plek - op een schouw of in een schuur? - vind ik een briefje dat aan mij is gericht. Het is een kort briefje en ik lees erin dat ik een beetje moet opletten met wat ik zeg en doe - dat ik daarin soms wat te ver ga. Het briefje is ondertekend door vier mensen. Twee van hen zijn kennissen, van de twee anderen kan ik de naam niet lezen.
*
Toen ik wakker werd, voelde ik me opnieuw prima. Fantastisch gedroomd, daarom alleen al. Ik liep naar de nachtwinkel en kocht er Ice Tea Zero en Ice Tea met citrus-smaak. Op de terugweg kwam ik een vrouw met een hond tegen. Zij stonden stil en mevrouw zei tegen haar hond: “moet ge niet kakken?” Nu ik na mijn dutje weer in een vrolijke stemming was, flapte ik eruit: “Zoveel te beter als hij niet moet kakken!”.
Mevrouw moest luidop lachen. Ik grinnikte alleen.
Mevrouw moest luidop lachen. Ik grinnikte alleen.