Wees gegroet, Maria. Vol van genade. De Heer zij met u...
Onze Vader, die in de hemelen zijt. Geheiligd zij uw naam. Uw rijk kome. Uw wil geschiede op aarde als in de hemel. Geef ons heden ons dagelijks brood en verlos ons van onze zonden, zoals ook wij u verlossen van onze zondaren. Leidt ons niet in bekoring en verlos ons van het kwade. Amen.
Klopt dit een beetje? Niet echt, hé? Ik vind het spijtig - ik schaam me er niet voor, maar ik vind het spijtig - dat ik het weesgegroetje en het Onze vader niet ken. Als ik ze opzeg gooi ik flarden van het ene en het andere door elkaar. Dan zeg ik ‘Geheiligd zij uw naam. De heer zij met u. Uw rijk kome.’, terwijl ik natuurlijk weet dat dat niet juist is. Het zou niet mogen zijn.
Ik ben vrijwilliger in een woonzorgcentrum en veel mensen die daar verblijven zijn zeer katholiek (het was niet voor niks ‘het rusthuis van de nonnekes’, tot voor een jaar of tien geleden). Bijna elke dag gaan de meeste bewoners om elf uur naar de mis (die binnen het WZC wordt georganiseerd - er is een kapel). Het gebed is deze mensen met de paplepel ingegeven en zelfs al vergeten zij al de rest, het gebed zal hen tot op hun sterfbed bijblijven. Het gebed zit er bij hen ingeramd zoals bij ons ons Facebookwachtwoord.
De 94-jarige Berta vroeg mij of ik, jonge gast die ik ben, nog een gebed kende. Ik heb het geprobeerd en ze was zichtbaar blij verrast over mijn gebrabbel. Haar kleinkinderen, leeftijdsgenoten van mij, kenden dat niet meer, zei ze. Maar ach, zij kon hen dat moeilijk kwalijk nemen, de tijden zijn veranderd, hé. Computers en wat nog allemaal. Berta ging toen ze klein was om 7u naar de mis, vóór school dus, en in de mis zat ze maar beter op de eerste rij want anders hadden ze het op school geweten - uitroepteken.
Ik zit mee aan tafel tijdens de geheugentraining die Berta en een achttal andere bejaarden elke donderdagvoormiddag voor de kiezen krijgen. Dan kijken wij, bijvoorbeeld, naar grote foto’s van voorwerpen uit ‘den ouwen tijd’ (een melkpot, een Leuvense stoof,..) en worden wij aangemoedigd om daar vanalles over te zeggen. Met wat geluk halen Berta, Maria, nog een Maria, nóg een Maria, Marieke, André, Simone en Charles herinneringen op aan een ver verleden waarin zij de koeienmelk opvingen in de melkpot, enzovoort. Het waren andere tijden. Het was vóór ‘den oorlog’. “Ik spreek nu over 80, 90 jaar geleden”, sprak Berta toen ze aan ‘t vertellen was hoe men vroeger brood bakte. Hebt ge weleens iemand over 80, 90 jaar geleden horen vertellen? Iemand die nu nog leeft? Daar wordt ge toch wel even stil van. Allez, ik toch. Dat is zó lang geleden, niks is nu nog zoals toen. En die mensen hebben dat allemaal bewust weten gebeuren, de jaren 40, 50, 60. Anno 2018 - wat klinkt dat plots futuristisch - zijn ze natuurlijk al lang niet meer ‘mee’. Nu bestaat voor deze mensen enkel nog het verleden en, in mindere mate, het heden. De toekomst komt in wat zij zeggen nooit voor. De toekomst is iets voor mij, niet iets voor hen. Zij zijn aan hun eind, zij leven van dag tot dag.
Ik wilde vrijwilliger zijn in een rusthuis omdat het een omgeving is waarin ik mij concreet kan nuttig maken. Ik kan niet zoveel voor mijn medemens betekenen, zeker niet op mondiaal niveau, maar in een rusthuis kan je een verschil maken, zoals dat zo klef heet. In het rusthuis ben ik een (piep)jonge gast uit de buitenwereld en ze vragen het niet rechtstreeks aan mij maar de mensen zijn nieuwsgierig naar mij. Naar wie ik ben en wat ik kom doen. “Hij heeft journalistiek gestudeerd”, zegt C. dan. En dat ik geïnteresseerd ben in hun verhalen.
Ik heb reportages gezien, waaronder de ontluisterende Pano-reportage, over wantoestanden in rusthuizen en heb daarop besloten om mij te engageren. Hoe kan men een mens aan het eind van zijn leven zo laten afzien? Hoe kunnen wij dat toelaten? Het is toch om van te kotsen, de manier waarop die mensen vaak behandeld worden? Afgehandeld worden, eigenlijk.
Ik kan geen groot verschil maken in deze wereld, maar ik kan wel een praatje slaan met een bejaarde. De eenzaamheid waarover ik bejaarden op tv heb horen klagen, ik vond dat heel erg. Daar zit je dan, aan het eind van je leven, helemaal alleen op een onpersoonlijke kamer, te wachten op of verlangend naar de dood. Want ja, zelfs als hij stokoud is kan een mens zich nog eenzaam voelen (en wie weet wat eenzaamheid is, beseft de tragiek daarvan).
Een mens heeft aandacht nodig, zoals een plant water. Zo simpel is het. En hoe moeilijk kan het zijn? Een kwartier per dag is omzeggens al genoeg. Berta zit daar goed, bij de nonnekes, ik heb de indruk dat ze content is (wat dat voor haar ook nog moge betekenen), maar ik merk dat ze het aangenaam vindt om met mij te babbelen. Wij zijn in hetzelfde dorp opgegroeid, zo kwamen we te weten, en dat schept voor haar een band.
Na de geheugentraining, voor ze naar de mis ging, vroeg Berta of ik volgende week terugkom. Tuurlijk, Berta. Ik zou u u toch al niet meer kunnen missen?
Ik ben vrijwilliger in een woonzorgcentrum en veel mensen die daar verblijven zijn zeer katholiek (het was niet voor niks ‘het rusthuis van de nonnekes’, tot voor een jaar of tien geleden). Bijna elke dag gaan de meeste bewoners om elf uur naar de mis (die binnen het WZC wordt georganiseerd - er is een kapel). Het gebed is deze mensen met de paplepel ingegeven en zelfs al vergeten zij al de rest, het gebed zal hen tot op hun sterfbed bijblijven. Het gebed zit er bij hen ingeramd zoals bij ons ons Facebookwachtwoord.
De 94-jarige Berta vroeg mij of ik, jonge gast die ik ben, nog een gebed kende. Ik heb het geprobeerd en ze was zichtbaar blij verrast over mijn gebrabbel. Haar kleinkinderen, leeftijdsgenoten van mij, kenden dat niet meer, zei ze. Maar ach, zij kon hen dat moeilijk kwalijk nemen, de tijden zijn veranderd, hé. Computers en wat nog allemaal. Berta ging toen ze klein was om 7u naar de mis, vóór school dus, en in de mis zat ze maar beter op de eerste rij want anders hadden ze het op school geweten - uitroepteken.
Ik zit mee aan tafel tijdens de geheugentraining die Berta en een achttal andere bejaarden elke donderdagvoormiddag voor de kiezen krijgen. Dan kijken wij, bijvoorbeeld, naar grote foto’s van voorwerpen uit ‘den ouwen tijd’ (een melkpot, een Leuvense stoof,..) en worden wij aangemoedigd om daar vanalles over te zeggen. Met wat geluk halen Berta, Maria, nog een Maria, nóg een Maria, Marieke, André, Simone en Charles herinneringen op aan een ver verleden waarin zij de koeienmelk opvingen in de melkpot, enzovoort. Het waren andere tijden. Het was vóór ‘den oorlog’. “Ik spreek nu over 80, 90 jaar geleden”, sprak Berta toen ze aan ‘t vertellen was hoe men vroeger brood bakte. Hebt ge weleens iemand over 80, 90 jaar geleden horen vertellen? Iemand die nu nog leeft? Daar wordt ge toch wel even stil van. Allez, ik toch. Dat is zó lang geleden, niks is nu nog zoals toen. En die mensen hebben dat allemaal bewust weten gebeuren, de jaren 40, 50, 60. Anno 2018 - wat klinkt dat plots futuristisch - zijn ze natuurlijk al lang niet meer ‘mee’. Nu bestaat voor deze mensen enkel nog het verleden en, in mindere mate, het heden. De toekomst komt in wat zij zeggen nooit voor. De toekomst is iets voor mij, niet iets voor hen. Zij zijn aan hun eind, zij leven van dag tot dag.
Ik wilde vrijwilliger zijn in een rusthuis omdat het een omgeving is waarin ik mij concreet kan nuttig maken. Ik kan niet zoveel voor mijn medemens betekenen, zeker niet op mondiaal niveau, maar in een rusthuis kan je een verschil maken, zoals dat zo klef heet. In het rusthuis ben ik een (piep)jonge gast uit de buitenwereld en ze vragen het niet rechtstreeks aan mij maar de mensen zijn nieuwsgierig naar mij. Naar wie ik ben en wat ik kom doen. “Hij heeft journalistiek gestudeerd”, zegt C. dan. En dat ik geïnteresseerd ben in hun verhalen.
Ik heb reportages gezien, waaronder de ontluisterende Pano-reportage, over wantoestanden in rusthuizen en heb daarop besloten om mij te engageren. Hoe kan men een mens aan het eind van zijn leven zo laten afzien? Hoe kunnen wij dat toelaten? Het is toch om van te kotsen, de manier waarop die mensen vaak behandeld worden? Afgehandeld worden, eigenlijk.
Ik kan geen groot verschil maken in deze wereld, maar ik kan wel een praatje slaan met een bejaarde. De eenzaamheid waarover ik bejaarden op tv heb horen klagen, ik vond dat heel erg. Daar zit je dan, aan het eind van je leven, helemaal alleen op een onpersoonlijke kamer, te wachten op of verlangend naar de dood. Want ja, zelfs als hij stokoud is kan een mens zich nog eenzaam voelen (en wie weet wat eenzaamheid is, beseft de tragiek daarvan).
Een mens heeft aandacht nodig, zoals een plant water. Zo simpel is het. En hoe moeilijk kan het zijn? Een kwartier per dag is omzeggens al genoeg. Berta zit daar goed, bij de nonnekes, ik heb de indruk dat ze content is (wat dat voor haar ook nog moge betekenen), maar ik merk dat ze het aangenaam vindt om met mij te babbelen. Wij zijn in hetzelfde dorp opgegroeid, zo kwamen we te weten, en dat schept voor haar een band.
Na de geheugentraining, voor ze naar de mis ging, vroeg Berta of ik volgende week terugkom. Tuurlijk, Berta. Ik zou u u toch al niet meer kunnen missen?
Geen opmerkingen:
Een reactie posten