zondag 5 juni 2011

Borgerhout

Er is een plein met hier en daar een steen die halflos zit. Zo'n steen waar een kind op wil balanceren omdat dat spannend is, omdat dat afwijkt van het normale, wat hij later misschien het saaie zal noemen. En een plas omdat er een verzakking is die nooit zal worden opgevuld en iedereen die dat weet. Een plas omdat het er altijd regent, in de eerste plaats dan in de hoofden van de mensen. Het is gewoon weer zo'n plaats die had kunnen zijn maar nooit is geworden. Een plaats waar had kunnen komen maar nooit is geweest. Een trekpleister die afstootte, vanaf het begin. Misschien ook omdat 'zij' er meteen rondliepen, in de hoofden: beslag op legden.

Het basketbalveldje als een oorlogszone, een plaats om agressie te katalyseren. Geen vierkante meter waar plezier werd gemaakt, toch niet in de hoofden. Alleen dealers en lawaai. Agressie en onaangepast gedrag. Een versleten net, een afgesleten plank, een onbeduidende wit gekalkte lijn. Teloorgang en verlatenheid. Afval en afstoot. Een stort. Miezer.

Constructies met daken die huizen worden genoemd bij gebrek aan een beter woord. Mensen die uitsluitend in plat dialect kunnen kankeren dat de tijd had moeten blijven stilstaan in de jaren zeventig. Pas daarna zijn die plassen gekomen. Niemand die beducht was voor een stijgende zuurtegraad. Niemand die dat begrip überhaupt zou hebben kunnen plaatsen. Een toestand van zijn die nooit eerder had bestaan, ontsproten aan het postmodernisme zonder dat ze daar de vinger op konden leggen.

Een wegrottende container met een stroeve hendel die toedraagt aan het malcontentement. Om afgedankte kleren in te gooien. Afgedankte kleren die voor en naast die container belanden. Die nat worden. Vodden. Waar honden op pissen. En niemand die ze weghaalt. Net als die marsverpakking, dat lege colablikje, die wegwaaiende zak die altijd wegdrijft op de wind die alleen hier zo koud is, die hier altijd tegenwind is en de straten bar maakt, de mensen binnenhoudt. Kankerend en leeglopend.

Want de mensen, de mensen, de mensen zijn kapot vanbinnen. Hun stappen is slepen en praten is zagen. Omgevingsfactoren hebben hen pijn gedaan, ziek gemaakt en werkonbekwaam, chronisch. Tot ze afglijden en er vanaf zijn. Terwijl ze er ooit nog zo klaar voor waren, nog stonden te joelen en te dromen van wat hier zo schril mee contrasteert.

Wie heeft er ooit beslist dat het voor hen zo zwaar moest worden? Wie is de loos achter fut komen zetten en de in voor tolerant? Wie vond het nodig om een buurt op te geven en het leven zelf nog meer in haar blootje te zetten? Wie heeft de confrontatie met het zijn nog dat ietsje pijnlijker gemaakt?

Ik heb een boek gelezen dat antwoorden probeerde te geven op die vragen. Op een bank in de stad met de zon op mijn bol en een ice tea aan mijn lippen. En dat was goed.