"Ik zie mezelf wel alleen in een kamertje wonen, met mijn piano en een stapel boeken, maar zonder mensen in de buurt." Hij poneerde het doodserieus (zoals altijd) als een conclusie na een bepaald gesprek, en ik voelde een siddering over mijn rug lopen. Wat een enge gedachte! Hoe kon een mens zoiets zeggen? Hij zou zijn tijd zonder andere mensen kunnen doorbrengen, zoals een kluizenaar, in een grot.
Vanuit mijn brein beschouwd was dat een equivalent van mijn hel, waarin er helemaal niemand aanspreekbaar is, en waarin je volstrekt alleen bent zonder daarvoor te hebben gekozen. Nooit zal ik langdurig alleen willen zijn, verstoken van mensen, expliciet wensend dat ze mij met rust lieten. Ik denk dan ook dat iemand die zulks wel ziet zitten zich niet helemaal goed voelt.
Toch zei hij dat dus en ik schrok me er zelfs niet rot van, eerlijk gezegd. Hij had ooit al iets dergelijks gedaan, al had hij toen wel op zijn tanden moeten bijten, en zijn karakter liet hem ook makkelijker toe zulks te overwegen, op zichzelf als hij was.
Nee, ik was aangegrepen door deze weinig positieve kijk op "de mens" an sich, want daar getuigde zijn uitspraak toch van. Alsof hij zich niet met mensen verwant voelde, alsof hij hen liever kwijt dan rijk was, bijna. Zelf had ik altijd alles met mensen willen delen, wilde ik praten, bellen, in de ogen kijken en luisteren. Zelfs al ging het me niet geweldig af: ik wilde elke avond samen met mensen naar een feest om samen ons menszijn te vieren. Om gelukkig te zijn.
Ik was van plan niet in te gaan op zijn opmerkelijke conclusie, maar deed het toch. Gelukkig konden we even later zonder veel gedoe een eind aan het gesprek maken. Zijn kille verwoording - zo had ik ze toch ervaren - had me op een andere manier geraakt dan ik hem had laten blijken. Ze had me meer dan ooit naar een frisse wind doen verlangen. Een wind die geen donkere storm maar een deugddoende bries voorspelde.
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten